Het is alweer eind maart, ineens zie ik dat de camelia een prachtige rode bloem heeft. De vogels zijn ook veel drukker geworden. De merels in de klimop racen door het groen achter elkaar aan. Ik zit met mijn koffie op mijn bankje en kijk naar al die drukte. Een manmerel gaat achter een vrouwtje aan door de klimop. De poes zit naast me en kijkt belangstellend omhoog. Ze snelt naar haar favoriete uitkijkpost om die heerlijke hapjes nader te bekijken. De merels trekken zich er niks van aan. Zij hebben alleen oog voor elkaar. Dan ineens vallen zij als een kluwen uit de lucht vlak voor mijn voeten en minnen elkaar in een paar seconden om dan luid roepend weer in de klimop te verdwijnen. Poes heeft het nakijken. Superslim zijn de vogels, ze weten precies dat de poes er is en waar ze is.
Ik zie de cameliabloem en de merels met hun voorjaarspel en ik neem een slokje van mijn koffie. Poeh, ik ben heel blij dat de winter (bijna)voorbij is.
Als toegift een heel oud liedje dat ik ooit overschreef in een schriftje (ongeveer in 1950):
Lenteliedje
Weer zwelt de knop, weer groent het kruid,
O laat me eruit, o, laat me eruit
Reeds tintelen mij de wangen
Mij kwelt een onverwimbre zucht
Naar bos en beemd, naar frisse lucht
Naar zonnestraal en lentewangen.